Velen zullen niet weten waar Tallinn precies ligt. Bijna niemand is er geweest. En toch is het een mooie, goed bereikbare stad. Ik raad de lezer aan om haar te bezoeken. Het is de hoofdstad van Estland en ze ligt tegenover Helsinki aan de Finse Bocht, een zijwater van de Oostzee dat eindigt bij St Petersburg. Ik ben er niet geweest, net zo goed als ik niet in Stockholm, Rovaniëmie, Piëtersaari, Helsinki, Mariëhamn of Petersburg ben geweest en ik had in de titel evengoed een van deze andere steden kunnen noemen. Dit verslag beschrijft immers de reis erheen. Voor de stad zelf kunt u beter op internet googelen.
DAS ZIEL IST IM WEG
En het is onwaarschijnlijk dat u deze reis kunt namaken. Het was in de zomer van 2018 namelijk zulk goddelijk mooi weer dat ik niet anders dan een totaal onrealistisch beeld van de Oostzee en de Botnische Golf kan geven.
Het is 15 april 2018 en de laatste Brandganzen vliegen naar het Hoge Noorden terwijl wij door de zeesluis van Lauwersoog in de Waddenzee worden uitgebraakt. En omdat wij alle tijd willen nemen voor elke zeemijl omdat het beleven boven de afgelegde afstand gaat, sukkelen wij de eerste dagen door de geulen en prielen en over de wantijen van een zonovergoten wad, vallen droog op hard zand of in zachte blubber en soms per ongeluk vlak naast die ene steile rand, en genieten van maaltijden van zelf geplukte mosselen en oesters, alsof we niet anders van plan zijn dan daar de hele zomer te blijven. En hoe koud het ‘s ochtends ook is, elke middag koesteren wij ons in de warmte van de voorjaarszon.
Op 19 april laten wij het anker vallen aan de oostpunt van het Duitse Waddeneiland Wangeroog en daar horen we van de weergoden dat we er goed aan doen om de volgende dag in één keer, via de Noordzee, naar de Elbe te zeilen. En advies van weergoden moet je als zeiler nooit in de wind slaan. Je hoeft maar een klein stukje de Elbe op om via het Kielerkanaal te kunnen doorsteken naar de Oostzee, maar daar, bij het dorp Brunsbüttel aan de ingang van dat kanaal sla ik even een zijweg in.
Vastmaken
Vroeger hadden zeilboten geen motor. Als je wilde afmeren moest je proberen om vlak bij de steiger in de wind stil te komen liggen. Dat lukte niet altijd even goed en daarom stonden er hoge palen tegen zo’n steiger om snel een touw omheen te kunnen werpen. En als er geen paal was, was er wel een stevige bolder op de steiger geschroefd met dezelfde functie. Soms ligt zo’n steiger al vol met schepen, maar geen nood, voor en achterop die boten zaten ook bolders of palen waaraan je kunt vastmaken. Helaas is de kennis over de functie van deze palen en bolders verdwenen. Dat neem ik aan tenminste, anders waren ze zelf niet verdwenen. De palen vind je niet meer en de bolders zijn vaak te klein of, nog erger, vervangen door vaste ogen of ringen en dan zijn er ook nog zogenaamde vingersteigers die zo glad zijn afgewerkt dat er geen andere mogelijkheid is dan te proberen om je lijn in één keer om de hele steiger te gooien. Op zeilboten zijn de bolders inmiddels tot speelgoedformaat gereduceerd en zodanig verstopt achter de zeereling dat je enige mogelijkheid om langszij af te stoppen is om er tegenaan te varen en je met een pikhaak vast te houden tot er hulp komt (wat door de bonk en het zien van de stalen pikhaak in het polyester meestal rap gebeurt). De sluizen van het Kielerkanaal vormen hierop geen uitzondering: in de sluiskolk liggen spekgladde balken waarlangs je moet afmeren en dat kan alleen door van je boot te klauteren en je touw door een ring te halen. Nou zijn de meeste zeiljachten erg hoog en is er wel een zwemtrapje maar dat zit vast aan de achterkant. Het is dus zaak om van tevoren goed na te denken over hoe je dit nieuwe probleem van het eens zo eenvoudige afmeren gaat oplossen. Ik heb daar heren in onberispelijke jachtkledij elegante sprongen vanaf het dek zien wagen, hun moed even groot als hun wanhoop, om daarna met een verstuikte enkel en kleren vol smurrie weer overeind te krabbelen, zich groothoudend en verbijtend, om even later vol schaamte weer omhoog te klauteren, terwijl ze feitelijk niet tekortschoten. Het tekortschieten ligt bij de sluismeester.
Het Kielerkanaal kan je in één dag doorvaren maar waarom zou je. Als je de motor wat zachter zet hoor je de vogels zingen in de bossages langs beide oevers. Wij groeten de hengelaars en wandelaars langs de kant en meren af voor de sluis naar het Giselau-kanaal. Een prachtige verstilde plek waar je je kunt afvragen wat het eigenlijk voor zin heeft om nog verder te gaan. Op de terugweg meren we af in het zijwater dichter bij Holtenau aan de oostkant, ook zo’n bijzonder stille plek.
Maar vooruit, genoeg bespiegeld, u wilt ook wel eens iets meemaken lijkt me! Dus toch maar de Oostzee op, ondanks de stevige wind. We gaan tenslotte met de wind mee en dan kan er een hoop. Woest slingeren we door de golven langs de voormalige Oostduitse kust. Dit weer is ook goddelijk, maar dan anders en je moet er mee oppassen. Het zeil moet gereefd en we zetten een bulletalie om een klapgijp te voorkomen, de zeilpakken en de reddingsvesten gaan aan, en het wordt een sport om thee te zetten en een boterham te smeren. Onze boterhammen moeten stil blijven liggen terwijl ik ze smeer maar dat willen ze niet, mijn boterbakje moet tenminste binnen handbereik blijven, het potje jam moet niet stukslaan en waar laat ik mijn mes als ik het even niet gebruiken kan? De tijd nemen en bij alles nadenken, en de misselijkheid die ik in de kajuit krijg gewoon accepteren. Er komt geen water aan boord maar een golf van paniek slaat zomaar opeens over me heen. Ik heb alle harpjes heus goed vastgedraaid en de knopen die ik legde gaan heus niet los en de borgmoeren die het midzwaard en roer vasthouden zitten heus goed vast. Het grootzeil is extra dik en oersterk. OK, ik ben er weer! Ik controleer de koers, de snelheid, kijk naar de wind en de hoge golven en stel vast dat de zeilen precies goed staan. Doorgaan zo, niets aan de hand. Er is trouwens geen alternatief. En voort duikelen wij, urenlang, richting Rostock. Ons gesprek: ‘Gaat goed hè?’ ‘Ja, gaat goed’.
Hanzesteden
Aan het eind van de middeleeuwen waren veel steden langs de Oostzee en in Nederland partners in het Hanzeverbond. Handelshuizen hadden een gotische bouwstijl. Ik was benieuwd of ik daar in Rostock iets van zou herkennen en verwantschap zou voelen met steden als Groningen, Kampen en Deventer. En stiekem hoopte ik op een gevoel van thuiskomen en dat in deze Baltische steden de tijd nog meer was blijven stilstaan dan bij ons. Nee dus. Er was wel nieuwbouw in een stijl die aan vroeger deed denken, er was een oude stadsmuur in een dromerig parkachtig landschap met een goedbewaarde toegangspoort, maar dat waren toch slechts historische elementen in een modernere stad. Geen onaardige stad trouwens en misschien naïef van me om iets anders te verwachten. Ik had willen terugtreden in de tijd maar dat ging niet en dat kan ik Rostock moeilijk kwalijk nemen. Geheel onverwacht lukte dat later trouwens wel, bij het lezen van de historische roman ‘Tussen drie plagen’ door Jaan Kross dat speelt in het 16e eeuwse Tallinn. Het koopmanschap aldaar werd toentertijd gedomineerd door Duitsers en de voertaal was zo nauw verwant aan ons Gronings dialect dat ik van de stukjes die her en der in die taal geschreven staan de Nederlandse vertaling die eronder staat niet nodig heb. Als die teksten historisch verantwoord zijn zou ik met mijn kennis van het Gronings en Duits makkelijk met een Talliner uit die tijd kunnen praten. En zo vind ik toch nog de verbinding waarnaar ik op zoek was.
En daar zeilen we weer, via Rügen naar het Deense eiland Bornholm over een nu kalme zee. Een eenzaam lege zee voor uren, tot we het eiland aan de horizon zien liggen. We stoppen even in Rønne voor wat boodschappen maar besluiten dat we er verder niets te zoeken hebben en varen meteen door naar Hammerhavnen, een klein haventje zonder bebouwing eromheen aan de noordwestpunt. Daar nodigen de weergoden ons uit voor een verkenning van het natuurgebied op en rond de berg die de noordwestpunt van Bornholm vormt. [Zeer veel Daslook en Bosanemoon als onderbegroeiing in de bossen. Op en tussen de rotsen Kraaiheide, Brem, Jeneverbes, Gaspeldoorn. De sleedoorn begint hier en daar al voorzichtig te bloeien. Tapuiten, Kneu, Veldleeuwerik, Groenling en Geelgors in en rond de struikbegroeiing. Buizerd en Torenvalk erboven. Ook een Rode Wouw. Op zee, hier nauwelijks nog zout te noemen: Alken, Eidereenden, Smienten, Middelste Zaagbekken, IJseenden en een knobbelzwaan.] Na een lange wandeling zien we aan de noordkant op de kustrotsen een ‘strandtent’ en we hopen daar een kop koffie te kunnen drinken, maar het is dicht, of nee, daar binnen is iemand, en ja hij doet de deur open, maar nee hij is gesloten, maar ja we kunnen wel een kop koffie krijgen. Praatje gemaakt: hij was met zijn gezin naar Bornholm gekomen en kon zijn werk voornamelijk thuis doen. Voor de aardigheid zijn ze in de zomer ijsjes vóór hun huis gaan verkopen. Dat liep storm. Toen maar een tentje neergezet met ook koffie en koek. Dat liep nog meer storm. Nu is hij met zijn werk gestopt, werken zijn vrouw en zoon met vriendin er ook en overwegen ze om ook warme maaltijden te gaan serveren. De rust die ze zochten had plaatsgemaakt voor een drukker bestaan dan ooit. Maar ze lijden er duidelijk niet onder. Tevreden mensen!
Op 3 mei vertrekken we heel vroeg noordwaarts. Er is weinig wind en het zal dus een lange dag worden. Tegen donker komen we aan in Zweden: Utklippan (buitenste klip), een eilandje van niks met een scheur er dwarsdoorheen. Twee eilandjes dus eigenlijk met een beschut haventje ertussen. De volgende ochtend voor het eerst een grijze lucht en mist. Wachten, rondklauteren en luisteren naar het troosteloze gehuil uit de zeehondenkolonie op een grote platte rots vlakbij. Geen mens.
U zult zich ondertussen misschien gaan afvragen waar dit heen leidt. Een reisverslag kan leuk zijn maar je wilt van tevoren graag een kaartje met de afgelegde route. Wel, ons plan was eenvoudig: een tocht van dik 5 maanden over de Oostzee inclusief de Botnische golf, zo mogelijk uitgebreid met een autotrip naar de Barentzzee. Maar wat als we voor Stockholm al het paradijs op aarde vinden? Dan was ons plan om daar te blijven. Ik schrijf dit verslag op eenzelfde manier en ik kan dus niet beloven dat ik de hele reis beschrijf. Ik neem de vrijheid om in deelgebeurtenissen te blijven rondhangen en hele stukken over te slaan. Ik zie wel terwijl ik schrijf waar ik terechtkom. Laat u verrassen, dat deden wij ook. En dat doe ik, nu schrijvend, ook weer.
Laat ik dan de Kalmarsund maar overslaan, daarover kunt u tenslotte voldoende lezen in elke vaarwijzer. Of toch één tip, want dat zal er niet in staan: de haven van Kalmar is vreselijk. Als u toch deze best aardige stad wilt bekijken is het de moeite waard om langs vele ondieptes, via boeitjes, naar de jachthaven ten zuidwesten van de stad te varen. Vanuit deze verenigingshaven loopt u door een mooi park langs de waterkant naar het kasteel en het centrum. En vooruit, nog één dan, een stukje terug, tussen Utklippan en Kalmar, ligt Kristianopel. De naam doet onmiddelijk denken aan een grote wereldstad maar niets is minder waar. Het is zelfs moeilijk op de kaart te vinden. Een piepklein vestingstadje met een rijke geschiedenis, een leuke haven en uiterst sympatieke havenmeester. Deze man, met flinke bochel, zo zie je ze tegenwoordig niet meer, liep in een blauwe overall de stoep te vegen toen ik hem voor het eerst zag. De malle pietje van het dorp of een man die mij uitdaagt, dacht ik. Bleek dat laatste, je moest je best voor hem doen, hij gaf zich niet aan iedereen bloot. Een zeer pientere man met veel kennis van boten maar ook van vogels en ander wild, een jager. En van de grote moderne polyester zeilschepen moet hij eigenlijk niets hebben. Maar goed, wij zeilen de Kalmarsund uit en bereiken de scherenkust met zijn vele eilandjes en meteen daar in de buurt van Västervik (vik lijkt me verwant met ons ‘wig’ en betekent inham, Vikingen zouden dan dus die mensen uit de inhammen zijn, maar ik ben geen etymoloog dus dit kan evengoed onzin zijn) vinden we meteen al het Paradijs. Het heet Rågør. Of ze Adam en Eva heetten en naakt rondliepen weet ik niet maar het eiland was ooit bewoond. Nu is het in zijn geheel een Rijksmonument. Als bij ons in Nederland iets Rijksmonument of Rijksmuseum heet wil iedereen erheen en wordt getracht om de toeloop te temperen met fikse prijzen voor toegangskaartjes. Ook daar onze handelsgeest. Maar in Zweden, net als in veel buitenlanden, zijn Rijksmonumenten/musea gratis te bezoeken en ik zou geen hollander zijn als ik daar niet volop gebruik van zou maken al was dat niet de reden om het een paradijs te noemen. Maar zo’n ruig eiland, met tegelijk zulke grote natuurlijke vlakke te beweiden stukken, beschut tegen wind van alle kanten, met spannende wandelpaadjes, fantastisch zwemwater, een keurige aanlegsteiger en een heus toilet en zelfs, in hoogzomer, een cafeetje met terras en tegelijk zo heerlijk rustig, een van de weinige plekken die we zowel op de heenweg als de terugweg hebben aangedaan, daarvan zou je willen weten waarom de bewoners er zijn weggegaan. We zien er een adder en er zijn appelbomen, maar het blijft onduidelijk of die ermee te maken hebben. Het eiland schiet in niets tekort maar mijn onrust drijft mij verder. Dat betekent dus dat het paradijs daar is als ik rust vind. Hoe kan rust het doel zijn als het doel ‘im weg’ is? Of bewijst dit dat het paradijs niet bestaat? Maar dan is er ook geen rust, enkel berusting in het op weg zijn.
Op 6 mei vertrekken we met alweer prachtig weer met iets te weinig wind, en dus de halfwinder erop richting Stockholm. Maar in die richting, worden de eilanden en de wateren eromheen steeds drukker. Er staan dure houten villa’s en speedbootjes scheuren ons voorbij. Veerpontjes varen af en aan met hordes mensen erop. Bovendien zijn de eilanden zo hoog en bebost dat ze alle wind wegnemen zodat we er niet goed kunnen zeilen. Dus wij snel boodschappen doen en tanken en verder maar weer. Laat Stockholm maar zitten. We scharrelen noordwaarts langs de buitenste, onbewoonde eilanden. Er zijn routes tussen de eilanden door met boeien of merktekens op de rotsen en die staan op de kaart, maar je kan ook met je kaartplotter je eigen route uitstippelen want alle ondieptes staan op de elektronische kaart. Er staan op de kaart ook ankerplaatsen aangegeven maar net zo vaak ankeren we zomaar achter een eiland waar het ons goed uitkomt. Ankeren gaat steevast zo: richting een plek varen waar je vanaf je boot op het eiland kan springen, eerst je achteranker laten zakken en dan langzaam tot met je boeg bij het eiland doordobberen en vervolgens op het eiland aan een daarvoor in de rotsen vastgemaakte ring vastmaken of gewoon aan een boompje. Op de eilanden die als ankerplaats staan aangegeven is steevast een droogtoilet en soms een barbecueplaats. Hout ligt klaar onder een afdakje met een kloofbijl ernaast. Nergens ligt afval. De meeste eilandjes waar we vertoeven zijn onbewoond en zeer klein, soms niet meer dan een voetbalveld groot.
En omdat de wind maar gunstig blijft waaien en de zon zo maar heerlijk blijft schijnen, zeilen we steeds maar verder naar het noorden langs de Zweedse kust. En dan zeilen we op 22 mei naar de stad Umea om onze voorraden aan te vullen. Umea ligt linksbovenin de Botnische golf.
Nouri
Wij varen om een stenen dam waarop een sauna staat naar het enorme steigercomplex van de jachthaven. Maar het is er nog helemaal leeg. Twee weken geleden lag hier nog ijs. En opeens is daar een donkere man met zwarte krullen uitgebreid aan het gebaren waar we heen moeten varen en hij leidt ons precies naar die ene ligbox die hij voor ons op het oog heeft terwijl volstrekt onduidelijk blijft waarom al die andere ligplaatsen niet even geschikt zouden zijn. Nou ja, hij zal wel de havenmeester zijn en daarmee kun je beter niet in discussie gaan. Hij roept ‘Welcome!’ en wij ‘Thank you’ en er blijft even een stilte hangen. Wij moeten nog opruimen na een lange vermoeiende maar geweldige zeildag waarmee we maar niet konden stoppen. (‘s Ochtends om 5 uur begonnen en nu is het 19 uur.) Maar dan bedenk ik iets. ‘Kunnen we hier wat eten?’ vraag ik. ‘I can make you some. What do you like?’ vraagt hij. ‘Why don’t you make us some and we will enjoy it’, antwoord ik. Ons beider Engels heeft zich ogenblikkelijk op elkaar afgestemd. Hij glimlacht, knikt, en loopt weg. Van vrienden had ik gehoord dat zeilverenigingen bovenin Zweden en Finland elitaire clubs zijn waar je niet zomaar in je oude spijkerbroek binnenloopt en ik begon te vermoeden dat dit wel eens zo’n club kon zijn. Jezus, dacht ik, straks ligt daar achter die loodsen een driesterrenrestaurant en zitten we zo met dubbele glazen en bestek onze financiële buffer weg te eten. Kome wat komen gaat, en wij trekken onze beste kleren aan. Wel erg koud, maar misschien hebben ze wel een haardvuur. Wij zoeken, om alle loodsen heen, niks te vinden. En we worden steeds kouder. En er is helemaal niemand om iets aan te vragen. Maar toch wel: uit de schoorsteenpijp van een piepkleine strandkiosk komt rook. Dan kunnen we daar naar het jachtclubgebouw vragen. En daar vinden we onze zogenaamde havenmeester, ingeklemd tussen een reusachtige koelkast en een pruttelende frituurpan. ‘Do you like hamburger and French fries? Olives and tomatoes with it? Please sit down.’ En hij wijst met een gul armgebaar naar 2 krakkemikkige klaptafeltjes buiten in de snerpende kou. Wij nodigen Nouri uit bij ons aan tafel en krijgen een leuk gesprek. Hij was er toevallig, maar alles blijft nog wel een maand gesloten. Normaal ligt er rond deze tijd nog 40 cm ijs. Als we uitgegeten zijn nodigt hij ons uit voor de sauna en daar komen we eindelijk weer op temperatuur. Nouri vertelt over zijn jeugd in Perzië, zijn zwerftochten in Nieuw-Zeeland en Australië, zijn huwelijk met een Zweedse en de scheiding en zijn toekomstplannen. David, mijn zeilmaat, die het gauw benauwd krijgt van lange gesprekken, duikt het ijskoude water in. Ik niet.
Nog een vaartip: loodsstations
Vroeger stikte het van de havens waar hout en ijzererts geladen werden. Om zo’n haven te bereiken moest je tussen al die eilandjes door en daarvoor had je een loods nodig. In Nederland zeilden de loodsen voor de kust heen en weer, maar hier wachtten ze op het buitenste eilandje op een schip. En vaak waren er meerdere loodsen tegelijk nodig. Op die eilandjes woonden in de zomer enkele loodsenfamilies bij elkaar, en er kwam een onderwijzer, een vuurtorenwachter en soms een vissersfamilie bij. Hele zomerdorpen vormden zich ver van het vasteland. Die mensen zijn er niet meer, maar de huizen staan er nog. Ze worden als vakantiehuisjes gebruikt. Zulke eilandjes hebben altijd een prima haventje.
Het hoogste noorden
En dan neem je je parallellineaal en legt hem op een breedtegraad dwars over de Botnische golf en dan schuif je hem langzaam omhoog. Zo vind je het noordelijkste punt waar je met je boot komen kan: Töre. 30 mei. Totaal oninteressant. Ik loop door het dorp naar een mogelijkheid om te vieren dat we zo ver gekomen zijn, niets. Ja, een wegrestaurant. Of toch, daar in de tuin, een bordje ‘massage’. David wil niet, ik wel. Lijkt me heerlijk, een paar vrouwenhanden over mijn lijf na zo’n lange tijd geheelonthouding. Ik had eerst de verkeerde ingang. Daar staan twee oude motorfietsen en hoor ik kindergebrul. Maar door het lange gras in de voortuin kom ik in zo’n esoterische winkel met wierookgeur en zachte harpmuziek. Ik koop een potje lokale honing, dat is tenminste eetbaar. Een stevige vrouw in laboratoriumjas leidt me vervolgens naar een achterkamertje en verzoekt me om op mijn buik op de massagetafel te gaan liggen. Ze doet alleen de achterkant en dan ook nog alleen de rug. En Chinese cups. In plaats van dat ik verslonden word door een oververhitte Lapse lig ik daar met jampotjes aan mijn rug vastgezogen. Ik heb er nog dagenlang bloeduitstortingen van, alsof ik met een reusachtige inktvis gevochten heb.
Daarna rijden we in een gehuurde auto richting Barentzzee. Want als je zover gekomen bent, wil je toch ook weten hoe het eruit ziet bij de Noordkaap. Onderweg een heuvellandschap met eindeloze bossen, naaldbomen met bosbesstruiken, stukken hoogveen en rendieren. Dan berken, struikachtige berkjes met gras en tenslotte alleen maar mossen, van roodbruin naar gelig en groen. En het weer verandert. Het wordt grijs en vochtig. Onderweg koken we op ons toestel dat we uit de boot hebben gehaald, staande onder druipende bomen. ‘Koud hè’ ‘Ja koud’. Als we de kust bereiken zijn we 1500 km ten noorden van onze boot maar dit water bevriest nooit. Een koude mist dringt door al onze kleren heen en toch heet dit hier de warme golfstroom. We gaan natuurlijk niet naar de Noordkaap. Daar is vast een enorme parkeerplaats met een bezoekerscentrum waar je prentbriekaarten naar huis kunt sturen. Eerst rijden we naar Kirkenes en dan links om het fjord via Vadsø naar Vardø. In dit fjord zijn de mannen van Willem Barentz aan land gekomen. Vanaf het eiland Vardø (Waerhuizen) zijn ze weer naar Nederland teruggezeild. In het fjord zien we drie walvissen (Fin whales) en steenarenden op een walviskarkas. Vardø is door een tunnel met het vasteland verbonden. Behalve wat visserij is het onduidelijk waar de mensen hier van leven. Het ziet er guur en troosteloos uit. Maar het hotel, het enige, zit vol enthousiaste vogelaars. Fransen, Italianen en Spanjaarden. Die nacht kan ik niet slapen en maak een praatje met de man in de hotellobby. Hij is in Vardø geboren en getogen en wil er nooit weg. Voor hem is het de mooiste plek op aarde. En hij raadt me een autoweg langs de kust aan (die na een paar kilometer doodloopt) omdat die zo mooi is. David wil niet maar ik troon hem mee. Ik wil kijken met die Noor zijn ogen naar zijn mooiste plek. Naar de felle kleuren van de plakkaten mos, afgewisseld met wit sneeuw op de schaduwplekken, naar de ruwe basaltzuilen waar we tussendoor rijden en naar de Parelduikers op de smeltwatermeertjes. De weg eindigt bij wat huisjes waarvan enkele bewoond zijn. Er ligt een vissloep en er hangen wat netten te drogen. En er is een grasveldje met een paar schapen. Hier houdt de bewoonde wereld op. Tussen hier en de Noordkaap is niets, geen mens, geen wegen, hoogspanningsmasten of telefoondraden, niets. En nu begrijp ik die Noor wel. Ik ben niet gelovig, maar je zou het hier dichter bij God kunnen noemen.
Op 5 juni zeilen we naar de Malören, een door gletschers gevormd eiland en bekend om zijn schoonheid. We worden gewaarschuwd voor drijfijs en dat was extra reden om toch te gaan maar ijs zien we helaas niet. Vast weggewaaid want het waait behoorlijk. Bij de ingang naar de haven lopen we aan de grond en met die stenen is dat niet best. Door de golven komen we er met grote dreunen op terecht. Gelukkig is de bodem van de boot van staal en 13 mm dik. Met veel geduw met de 6m vaarboom en vol gas achteruit komen we los. Door de aflandige wind is de waterspiegel bijna een meter gezakt en we kunnen de haven niet in. Vroeger was de haven veel dieper maar hier rijst het land veel sneller dan de zeespiegel stijgt en ondiepe havens vormen hier een probleem. We varen door naar het eiland Sandskär, even verderop. Deze heeft een nieuwe haven. Er staan een paar huisjes en er is één ouder echtpaar aanwezig. Ze vertellen: Dit is een Zweeds nationaal park, ongeschonden sinds de laatste ijstijd. Er leven veel kraanvogels en Elanden. Zij hebben een zorgplicht voor het eiland (niet die beesten maar die mensen) en mogen er in ruil gratis wonen. 2 oude mensen in een onafzienbare wereld vol onbewoonde eilandjes tussen de Elanden en Kraanvogels. Als we ‘s avonds worden uitgenodigd om de nog hete sauna van hen over te nemen zien we, vlak langs ons, door het raampje van de sauna, een Elandmoeder met jong voorbij lopen. Bij ons vertrek komen de oudjes naar de steiger en schudden we elkaar ontroerd de hand.
Op 28 juni in Turku gaat David van boord en heb ik een aantal dagen voor mezelf. Eerst doe ik niks. Ergens ankeren en niks. Beetje zwemmen, prutsen aan de boot, boekje lezen, niks. Bijkomen. Omschakelen.
En dan ontmoet ik een man met een nieuwsgierige kleinzoon die ik de boot van binnen en van buiten laat zien, beiden. Hij musiceert en drie dagen later ben ik in een haven waar hij optreedt. ‘Hé, Bert’ roept hij door de microfoon als hij me ziet lopen. Een zakenman uit Helsinki nodigt me uit voor het avondeten bij hem aan boord en een van zijn opstappers is topkok: vanaf de wijn vooraf tot het chocoladedessert subliem! Ik zeil naar Kråkør, drie dagen Robinson Crusoë spelen. Drie dagen de hele dag naakt. Zwemmen, lezen, wandelen en zonnen. En ik bezoek Aspö, waar mensen wonen, één winkeltje is waar je ook koffie en een biertje kunt krijgen en een festival gehouden wordt met volksmuziek. Een mini Oerol. De haven vol traditionele zeilbootjes. Ik verzamel er een flink stel veren van de wilde zwanen die daar ruien, klauterend over de rotsen langs het water. En tenslotte haal ik mijn broer op in Turku en beginnen we aan de terugreis.
Trek van Hankø aan de zuidwestpunt van Finland een rechte lijn naar Mariëhamn en je komt precies door het mooiste eilandengebied. Het kan nergens ter wereld nog mooier zijn. En daar wonen mensen voor wie de vaste wal nauwelijks bestaat. Iedereen die ze kennen en bezoeken woont op een eiland. Ook hun boodschappen doen ze op een eiland. En dat temidden van duizenden onbewoonde eilandjes. Zijn dat Finnen? Het is een hele aparte bevolkingsgroep! Broer Koen en ik scharrelen zichzaggend tussen deze eilanden door en elke dag schijnt de zon. We overnachten op tientallen eilanden en ze zijn allemaal verschillend. Plat, heuvelachtig of steil. Eirond of met diepe inhammen. Eentje bestaat hoofdzakelijk uit een enorm meer, wel 2 meter boven de zeespiegel en met heerlijk helder lauw water. Als er een sauna staat maken we daar ‘s avonds gebruik van en elke ochtend zwemmen we een eindje rond de boot. Vind ik eigenlijk te fris, maar ik wil niet achterblijven bij mijn broer. Het is hoogseizoen en her en der zie je nu wel een paar zeilboten liggen.
Rotte eieren
Vervolgens zeilen we boven Åland langs richting Zweden. Ons laatste Ålandse eiland voor we oversteken naar de Zweedse scheren heet Enskär. Er ligt een prachtige houten blankgelakte scherenkruiser in de haven en er loopt een wit poesje op het dek. De steiger zit vol Zwarte Zeekoeten. Wij schuifelen voorzichtig op blote voeten tussen ze door en zij schuifelen op hun knalrode pootjes opzij. Handdoekje onder de arm, wij. We lopen naar een diepe inham richting sauna. Het ruikt er wat vreemd maar och, we gaan er nog eens goed tegenaan en stoken de sauna loeiheet. Dan rent broer Koen naar het water en maakt een enorme sprong. Plons, hij gaat helemaal kopje onder. En meteen gaat het borrelen, en tegelijk met Koen’s hoofd komen er allemaal geelwitte vlokken naar boven. Kokende geschifte melk, daar leek het op en het stonk allerverschrikkelijkst.
In de Kalmar Sund gaat het steeds harder waaien. We moeten kruisen en komen nauwelijks vooruit. We starten de motor maar ook dat helpt niet, de golven zijn te hoog en te steil. Terug dan maar en naar het eerste het beste haventje. Zo komen we toevallig in het mooie Kristianopel terecht. Tweede poging, twee dagen later: wind tegen, maar te doen. De wind zou krimpen. Daarom gaan wij zodra dat kan rechtsaf en zeilen hoog aan de wind onder(geografisch) en boven (gezien de windrichting) Karlskrona langs de Hanø Bugt in. Terwijl de wind krimpt blijven we hoog aan de wind zeilen. En zo zeilen we de hele Hanø Bugt rond, vlak onder (idem) het eiland Hanø langs. En we gaan door zolang dat kan. Die nacht gaat het steeds harder waaien en het is maar goed dat we de golven niet kunnen zien. We zeilen nu halve wind evenwijdig met de kust. Bij Ystad houden we het voor gezien en meren af. We blijven er een dag verwaaid liggen maar dat is geen straf. Sommige gebouwen herken je er direkt van de Wallander serie, het is een gezellige stad met veel pleintjes en terrasjes. Alleen al de prachtige scheepsartikelenwinkel is de moeite waard. Bronzen patrijspoorten, oude sleeploggen en koperen kompassen liggen er naast de modernste electronische apparatuur. Houten katrollen hangen naast kunststof dubbelgelagerde. Daarna steken we over naar Denemarken.
Krabbetje
Ik loop langs het strand van het vredige Deense eilandje Lysø met de bekende Deense vakwerkhuisjes en zie het schildje van een strandkrab liggen. Goh, een krabbetje. De hele reis niet gezien. Het is immers zoet water daar bovenin de Oostzee. Dat krabbetje voelt als thuiskomen. En ik kijk in de verte en zie zilver licht door de laaghangende wolken breken.
Bert Glazenburg