Zeilen houdt in dat je de tijd neemt en je flexibel opstelt. Soms waait het zacht en kom je niet half waar je wezen wilt en soms waait het zo hard dat je helemaal niet wilt wezen waar je wilde zijn. En nu heerst er zo’n dichte mist dat je nauwelijks weet waar je bent. Of toch? Ja, daar een boei met een ‘B’. De B van Baltrum. We zijn op het wad en zeilen onder het Duitse waddeneiland langs in oostelijke richting. Even later zien we weer zo’n boei. We zien verder niks maar het gaat goed.
Boven het ijskoude voorjaarswater hangt een dun mistlaagje waar de zon bijna doorheen dringt. Tussen zilverwitte flarden zien we even later het eiland Langeoog opdoemen. En wanneer we het eiland op stappen is de mist weg. Boven elk eiland zit een gat in de mist. Mensen zitten op bankjes en koesteren zich in de zon. Het is begin juni 2017 en ik zeil met David van Lauwersoog naar Helgoland, de Halligen en het Limfjord.
Helgoland, het ‘heilige land’ waar de Germanen hun seizoensfeesten hielden, dat de Engelsen aan de Duitsers weggaven in ruil voor Zanzibar, en dat diezelfde Engelsen totaal platbombardeerden aan het einde van de tweede wereldoorlog. Een keurig ‘achterlijk’ windje blaast ons er in een paar uur heen. Het is een rots met een hellend bovenvlak, aan de ene kant zeer steil en aan de andere kant in zee aflopend. Er wonen mensen die voornamelijk van het toerisme leven. En er is een veilige haven. Wanneer het stormt en de hele ondiepe kust van de Duitse Bocht is te gevaarlijk om naar land te gaan, vluchten schepen naar deze haven midden in zee. Een unicum, die ene rots voor een zandkust. Dat vinden de vogels ook. Alken, Zeekoeten en Jan van Genten houden niet van de zandkust, maar daar op die ene rots broeden ze graag. Het water rondom het eiland is bijzonder visrijk. Wij zien op Helgoland vogels die je aan de Belgische, Nederlandse, Duitse en Deense Noordzeekust niet gauw zult aantreffen.
Gelukkig gaat het niet hard waaien en kunnen we verder. Op naar de Halligen, het meest bijzondere waddengebied. Een Hallig is bijna hetzelfde als bij ons een ‘wierde’ of ‘terp’. Ontstaan in de middeleeuwen toen er nog geen dijken waren. Op de rijke zeekleigronden bouwden de mensen heuvels om op te wonen en zich zo tegen overstromingen te beschermen. Alleen hier, op dit Duitse wad, vind je wierden buitendijks. Op sommige staat maar één boerderij, op andere wel 10 en tegenwoordig liggen er kleine stenen dijkjes omheen om de kweldergrond vast te houden maar tijdens winterstormen lopen die kwelders onder en staat de zee tot bij de voordeur. Zo zouden Noordgroningen en Noordfriesland er uit kunnen hebben gezien als we geen dijken hadden aangelegd. De zee zou diepe geulen tussen onze wierden hebben uitgesleten. Door zo’n geul in dit gebied, de ‘Hever’, zeilen we het ‘wierdenland’ binnen.
Sommige Halligen zijn beschermd natuurgebied en mag je zonder toestemming niet betreden, sommige zijn privéeigendom, maar op de meeste ben je welkom. Op Nordstrandischmoor worden wij nieuwsgierig en met enthousiasme tegemoet gerend door Kjell, een boerenzoon van 10. Even aarzelt hij als hij merkt dat we geen Duitsers zijn, maar ik praat stevig door in mijn ‘steenkoolduits’ en dan draait hij bij. Wij laten hem de boot zien en hij toont ons alle vogelnesten die er in de kwelders rond zijn boerderij te vinden zijn. Op die grote boerderij woont hij met zijn overgrootmoeder, grootmoeder, oom en tante. En natuurlijk met zijn vader, moeder, broers en zusjes. Hij is zelfbewust en trots.
Op Hallig ‘Hooge’ liggen een aantal wierden op een gezamelijke kwelder die alleen tijdens winterstormen onderloopt. Deze Hallig kun je met een veerboot bezoeken en er is dan ook een bezoekerscentrum en er is wat horeca.
Ten noorden van de Halligen liggen totaal andere eilanden. Hier begint de Deense keileemgrond. Het oorspronkelijk Deense Föhr is bijna mondain met zijn boulevard, Sylt is bekend van zijn peperdure huizen en Römö, het eerste echte Deense eiland zou je ‘Drenthe aan zee’ kunnen noemen: uitgestrekte heidevelden en dennebossen.
Wij zeilen erlangs en er omheen. Ons volgende doel is Fanö, het meest noordelijke waddeneiland. Voorbij Sylt voelen wij ons onzekerder. Er zijn weinig navigatieaanwijzingen. Op de zeekaart is nauwelijks een boei te vinden en ook in werkelijkheid zijn die er nauwelijks. Andere boten varen hier ook niet. Maar we vinden de geul ten zuiden van Fanö , zeilen die op en gaan bij een paal aan de rand van een inmiddels drooggevallen zandplaat voor anker. Aan de andere kant van die zandplaat ligt het dorp Sönderho, ooit een vissersdorp waar ook schepen gebouwd werden, nu een prachtig typisch Deens dorpje met oude vakwerkhuizen. Het water komt op, de plaat loopt onder en wij halen het anker op. Langs die paal naar het dorp. Ho maar, na een tiental meters lopen we alweer aan de grond. Dan wachten tot het helemaal hoog water is. Geen verschil, we lopen weer aan de grond. Waarom die paal daar staat is ons niet duidelijk, we draaien om en gaan voor de nacht ten anker. We controleren het tijverschil en de hoogwater tijden maar we hebben niets fout gedaan. Sönderho is onbereikbaar (Dat weet elke Deen, maar ze vinden het leuk om de oude toegangsroute op de kaart te laten staan). Nog iets bijzonders is dat de Denen een hoogspanningsleiding over het wad naar het eiland Fanö hebben aangelegd. Op de kaart staat een doorvaarthoogte van 6 meter aangegeven maar ik heb thuis van een zeiler al eens gehoord dat dat in werkelijkheid minstens 15 meter is. Mijn mast is 11 meter. En we moeten erlangs. Via een kronkelspoor van geulen die ons dan vlak langs het eiland voeren en dan dicht langs de vaste wal komen we bij de hoogspanningsleiding. Een sterke ebstroom spoelt ons er naartoe en voor we ook maar een beslissing hebben kunnen nemen of we het zullen wagen , zijn we er al onderdoor. Beetje geluk gehad, dat wel. Als we die leiding geraakt hadden had Fanó zonder stroom gezeten.
In Nordby huren we een fiets om alsnog naar Sönderho te gaan. ‘Haal jij je regenjas nog maar even, dan fiets ik langzaam door’. ‘Eigenaardig, waar blijft ie nou?’. Ik kom alleen in Sönderho aan en installeer me met een groot glas bier op een terras met uitzicht op het fietspad. Geen David. Hele dag niet meer gezien. Blijkt er nog een ander fietspad te zijn. Nou ja, eigenlijk ook niet erg als je varend de hele dag op elkaars lip zit. De volgende dag gaan we op afspraak alleen op pad. Ik maak een lange wandeling door kwelders, over duinen en het ontzettend brede strand. Dat strand is zo breed dat ze parkeerplaatsen bij de zee hebben gemaakt, opdat de badgasten niet zo ver hoeven lopen. Iemand nodigt ons uit voor een braaivleesavond. Het is een Duitser met een machtig mooi Nederlands kielmidzwaardzeilschip. De Denen zijn wat afstandelijker. Maar bijzonder vriendelijk.
En dan komt het. Voor een hele dag en nacht de Noordzee op. Langs Jutland omhoog. Als het toch hard zou gaan waaien is er geen plan B. Ook niet als ik zeeziek zou worden. Eerst is er nauwelijks wind maar is de zee onrustig. We klotsen alle kanten op . Goed, dan maar de motor aan. Na 2 uur kan ie uit. De zee is rustig en wij zeilen, wederom met een achterlijk windje, langs de hoge duinenrij. Een strakke, saaie duinenrij zo ver als je maar kijken kunt. Ook wanneer de zon ondergaat: een strakke saaie duinenrij zo ver als je maar kijken kunt. ‘s Nachts is die duinenrij er ook maar we zien hem niet want het is aardedonker. Geen sterren, geen maan. We blijven allebei op, zetten om de beurt koffie en maken soep. Je vaart door een onzichtbare ruimte. Er is geen onderscheid tussen de lucht en de zee. Voor je is niets. Daar ga je tenminste van uit. Dan een rode gloed in het oosten en langzaam wordt het licht. Vroeg in de ochtend zien we Stavreby, de ingang naar het Limfjord. En terwijl de grijze lucht van een nieuwe depressive ons langzaam inhaalt, zeilen we de haven in.
Een opluchting, niet zeeziek geweest. De opluchting, maar misschien ook de koffie, geeft nieuwe energie en we zeilen door tot we ‘s middags het anker laten vallen in een prachtige inham genaamd Herre Vig. Er spelen wat kinderen aan de waterkant en achter hen stijgt een rookpluim uit het bos omhoog. Een levendige stilte.
De Limfjord is een scheur dwars door de kop van Jutland. Veel ondiep water maar voor ons bootje vaak net diep genoeg. Als we de grond raken halen we het midzwaard wat op en kunnen we verder. Het kronkelt, er zijn eilanden en de oevers zijn hier en daar hoge keileemkliffen. Er zijn dorpen en mooie stadjes langs de waterkant. Een gebied waar je met een ondiep bootje een hele zomer kan rondzwerven.
Maar er staat inmiddels een stevige wind en wij hebben zin om te zeilen. En dus scheuren wij met een maximum aan zeil door de vaargeul richting Kattegat. De helmstok staat soms bijna dwars op de boot om hem op koers te houden. En na een nacht aan de steiger in Hals duiken wij het onstuimige Kattegat in. Het waait 6 a 7 Beaufort. Deze tocht naar Greena wordt het ruigste stukje zeilen dat ik heb gedaan. We varen halve wind, dus dwars op de golven en stijgen en dalen met ze mee. Regelmatig batst er een golf tegen de romp en vliegt het buiswater over de boot. Eenmaal rolt een golf de kuip in, vanaf de lage, benedenwindse kant. Maar we genieten ervan, top.
Totaal uitgezeild komen we in Greena aan. Ik stuur naar een steiger en David probeert een lijn om een meerpaal te gooien, maar door de harde wind en het gebrek aan geschikte palen lukt dat niet. In Duitsland zou je onmiddellijk iemand te hulp schieten maar zo zijn de Denen niet. Ze laten je eerst een poosje knoeien en pas wanneer ze zien dat het echt niet gaat lukken komt er iemand om het touw aan te nemen. Voor Scandinaviërs is het belangrijk om elkaar niet onnodig lastig te vallen en dus kijken ze liever even rustig de kat uit de boom. Een mooie grondhouding, maar in dit geval was de Duitse aanpak handiger geweest.
Eten. Nee geen zin om ook nog te koken. Ook niet om om te kleden. Soppend in onze laarzen zoeken we het havenrestaurant. Mijn pak lekt en mijn broek is nat alsof ik het volgepiest heb. Onze gezichten zijn rood en David heeft een woeste kop met haar. Maar dat blijkt niets als we het restaurant binnen lopen. In het midden zit een grote groep zeilers met allemaal rode koppen en een woeste kop met haar. Uit hun truien stijgt evenveel damp op als uit hun soep. We zitten net als er nog drie oudere mannen binnenkomen. Ook met rode koppen en ongeschoren. Een draagt een soort pyjama, de tweede heeft een veel te grote broek aan en zijn gulp staat open en de derde heeft een lange regenjas aan en loopt op blote voeten. Ik zie paarsblauwe tenen. Die zullen wel zeer doen.
Met rustiger weer zeilen we terug naar het Kielerkanaal. In de sluis ligt voor ons een enorm luxejacht. De bemanning kijkt verveeld om zich heen. De stemming is niet best. Naast ons meert een oud krakkemikkig jachtje af. De eigenaar trots dat ie het zelf gebouwd heeft. In opperbeste stemming. En zo zie je maar weer, je kan evenveel plezier halen uit een klein roestig schouwtje op het Sneekermeer als op een glimmende Oceaanzeiler. Voor geluk speelt geld geen rol.
Drie dagen wachten we in Cuxhaven op mooi weer. We kopen er thee in een piepklein theewinkeltje en worden geholpen door een oud echtpaar dat zo uit een sprookje lijkt te zijn weggelopen. Dan het laatste stuk. Terug naar huis. Het wordt een verrassing en een cadeau. Stralend mooi weer en een spiegelgladde zee. Boven het Duitse Waddeneiland Juist gooien we het anker uit en slapen we ongestoord de nacht door, zomaar midden op zee. Met een flink aantal makrelen bereiken we de thuishaven Lauwersoog.